Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·tre·dend

Werkwoord

vervoeging van: aftreden
verbogen vorm: aftredende

aftredend

  1. onvoltooid deelwoord van aftreden
stellend
onverbogen aftredend
verbogen aftredende
partitief aftredends

Bijvoeglijk naamwoord

aftredend

  1. van een persoon dat deze zijn functie neerlegt; ontslag nemend
    • Sigmar Gabriel (SPD), de aftredende minister van Buitenlandse Zaken en vicekanselier erkende dit weekeinde dat er grenzen zijn aan de integratiecapaciteit. Voor één miljoen vluchtelingen zijn er 25.000 extra leraren, 15.000 opvoeders en begeleiders en tig-duizend nieuwe woningen nodig. "Het volstaat niet te zeggen dat immigratie prachtig is. In de realiteit integreren we ze niet genoeg en laten we veel mensen aan hun lot over", aldus Gabriel in de WAZ. [1] 
    • Italië wacht nog even met de aanstelling van een nieuwe bondscoach. "Alle mogelijke kandidaten staan nog tot 1 juni bij een club onder contract. Dat betekent dat niemand op korte termijn aan de klus kan beginnen", zei de binnenkort aftredende bondsvoorzitter Carlo Tavecchio. [2] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen