aft

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  aft    (hulp, bestand)
• IPA: / ɑft / (1 lettergreep)
  • (Noord-Nederland): /ɑft/
  • (Vlaanderen, Brabant): /ɑft/
  • (Limburg): /ɑf/

Woordafbreking

• aft

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘spruw’ voor het eerst aangetroffen in 1896
• Van het Oudgriekse άφθη, van άπτω (branden)

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	aft	aften
verkleinwoord	aftje	aftjes

Zelfstandig naamwoord

de aft v / m

1. een kleine zweer in de mond ten gevolge van een virus

   • Ongeveer één op de tien mensen heeft geregeld een aft. 

Synoniemen

• afte

Vertalingen

    1. een kleine zweer in de mond ten gevolge van een virus   

Duits: Aphte (de) v Engels: aphtha (en) Frans: aphte (fr) m

Pools: afta (pl) Spaans: afta (es) v Tsjechisch: afta (cs) v

Gangbaarheid

• Het woord aft staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aft" herkend door:

68 %	van de Nederlanders;
87 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Tsjechisch

Uitspraak

• IPA: /aft/

Woordafbreking

• aft

Zelfstandig naamwoord

aft

1. genitief meervoud van afta