Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·spa·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afspanen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afspanen
spaande af
afgespaand
zwak -d volledig
  1. met een spaan grote delen van een min of meer weke stof zoals boter afnemen
  2. met een spaan room of schuim verwijderen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

48 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen