Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·slui·pen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afsluipen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsluipen
sloop af
afgeslopen
klasse 2 volledig
  1. zich sluipend verwijderen
  2. naar omlaag sluipen

Gangbaarheid

46 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen