Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·sjou·wen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afsjouwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsjouwen
sjouwde af
afgesjouwd
zwak -d volledig
  1. wederkerend zich uitputten, zich afmatten
  2. iets zwaars tillen
  3. veel lopen, alles aflopen

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen