Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·scheen

Werkwoord

vervoeging van
afschijnen

afscheen

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afschijnen
    • ... dat ik afscheen. 
    • ... dat jij afscheen. 
    • ... dat hij, zij, het afscheen. 

Gangbaarheid