Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·rit
Woordherkomst en -opbouw
  • helling waar men vanaf kan rijden[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord afrit afritten
verkleinwoord afritje afritjes

Zelfstandig naamwoord

de afritm

  1. (verkeer) een verkeersweg waarlangs men van een autoweg of autosnelweg af kan rijden
    • Neem de eerste afrit links en ga vervolgens rechtdoor. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen