Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·richt·te

Werkwoord

vervoeging van
africhten

africhtte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van africhten
    • ... dat ik africhtte. 
    • ... dat jij africhtte. 
    • ... dat hij, zij, het africhtte.