Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ra·felt

Werkwoord

vervoeging van
afrafelen

afrafelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrafelen
    • ... dat jij afrafelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrafelen
    • ... dat hij afrafelt. 

Gangbaarheid