Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·preek·te

Werkwoord

vervoeging van
afpreken

afpreekte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afpreken
    • ... dat ik afpreekte. 
    • ... dat jij afpreekte. 
    • ... dat hij, zij, het afpreekte. 

Gangbaarheid