Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·past

Werkwoord

vervoeging van
afpassen

afpast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpassen
    • ... dat jij afpast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpassen
    • ... dat hij afpast.