Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·koe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkoelen
koelde af
afgekoeld
zwak -d volledig

Werkwoord

afkoelen

  1. ergatief, onpersoonlijk kouder worden
    • Het water koelde langzaam af. 
     Deze warme lucht koelt dan langzaam af en bij een bepaalde temperatuur, die afhankelijk is van de soort lucht, condenseert de waterdamp en dan ontstaan er wolken. Als die wolken gaan groeien, vinden er meer bewegingen in de wolk plaats en is er meer kans op onweer, legt de woordvoerder van Weerplaza uit.[1]
  2. overgankelijk kouder doen worden
    • Hij koelde de hete plaat af door er water op te gooien. 
  3. (figuurlijk) minder boos worden; tot rust komen
    • Het was moeilijk de verhitte gemoederen af te koelen. 
     Een koude herfstwandeling was in ieder geval niet verkeerd, hij moest zowel vanbinnen als vanbuiten afkoelen.[2]
  4. (kookkunst) een warme bereiding kouder laten worden
    • Je moet de pudding afkoelen om ze stijver te laten worden. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Dit is waarom het vaker onweert als het warmer wordt” (Vrijdag 24 juni 2022), NU.nl
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be