Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·hu·ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afhuring afhuringen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afhuringv

  1. de keer dat men iets in zijn geheel huurt zonder dat anderen het dan kunnen gebruiken

Gangbaarheid

38 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen