Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ge·richt
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afgericht afgerichter afgerichtst
verbogen afgerichte afgerichtere afgerichtste
partitief afgerichts afgerichters -

Bijvoeglijk naamwoord

afgericht [1]

  1. bekwaam

Werkwoord

vervoeging van: africhten…
verbogen vorm: afgerichte

afgericht

  1. voltooid deelwoord van africhten
  2. vormt de voltooide tijden
    • Hij heeft de grote witte wolfshond afgericht om zijn kudde schapen te bewaken. 
  3. vormt de lijdende vorm
    • Hulphonden worden inmiddels ook afgericht om autistische kinderen en kinderen met andere ontwikkelingsstoornissen te helpen. 
  4. attributief gebruikt
    • Met speciaal afgerichte honden en varkens wordt gezocht naar bosvruchten. 
  5. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
    • De honden zijn afgericht voor het zoeken naar truffels. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen