Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·gaan
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afgaan
ging af
afgegaan
klasse 7 volledig

Werkwoord

afgaan

  1. ergatief naar beneden gaan
    • hij ging de trap af 
  2. ergatief afgeschoten worden, in werking gebracht worden
    • het geweer ging af 
    • de wekker ging af 
     Chantal hoorde een serie alarmbellen in haar hoofd afgaan.[1]
  3. ergatief een slechte indruk nalaten
    • hij ging af als een gieter 
  4. ergatief ~ op zich baseren op
    • ik zou er maar niet te veel op afgaan 
  5. ergatief naar iets toegaan, bezoeken
    • hij ging op hem af 
    • vrienden en kennissen afgaan 
  6. ergatief van iets vandaan gaan, verlaten, zich verwijderen, weggaan
    • hij ging van school af 
  7. ergatief verminderen, verzwakken, afnemen
    • de koorts gaat af 
  8. ergatief stoelgang hebben, ontlasting hebben
  9. ergatief lukken, bedreven zijn
    • Nederlands spreken gaat hem goed af, maar het schrijven is wat minder. 
     Iets wat haar slecht afging, aangezien ze al vijfendertig jaar was getrouwd met een man die ze verafgoodde.[1]
Vaste voorzetsels
  • afgaan op
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen