Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·buigt

Werkwoord

vervoeging van
afbuigen

afbuigt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbuigen
    • ... dat jij afbuigt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbuigen
    • ... dat hij afbuigt.