Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·blaast

Werkwoord

vervoeging van
afblazen

afblaast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afblazen
    • ... dat jij afblaast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afblazen
    • ... dat hij afblaast.