Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bei·telt

Werkwoord

vervoeging van
afbeitelen

afbeitelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbeitelen
    • ... dat jij afbeitelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbeitelen
    • ... dat hij afbeitelt. 

Gangbaarheid