Nederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
Woordafbreking
  • ac·cen·tu·e·re

Werkwoord

vervoeging van
accentueren

accentuere

  1. (in een bijzin) enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van accentueren
    • ... dat men accentuere.