accelereren
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: accelereren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- ac·ce·le·re·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘versnellen’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- afgeleid van het Franse accélérer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
accelereren |
accelereerde |
geaccelereerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
accelereren [4]
- overgankelijk versnellen
- inergatief optrekken
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord accelereren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "accelereren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ "accelereren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ accelereren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be