Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aar·zel

Werkwoord

vervoeging van
aarzelen

aarzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
    • Ik aarzel. 
  2. gebiedende wijs van aarzelen
    • Aarzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
    • Aarzel je? 
     Wilt u uw verhaal kwijt, aarzel dan niet.[1]

Verwijzingen

  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2