Een aanval van het leger.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·val
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanval aanvallen
verkleinwoord aanvalletje aanvalletjes

Zelfstandig naamwoord

de aanvalm

  1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven en daarbij de eigen positie te verbeteren
    • De man werd blind na de aanval door een wild dier. 
    • De aanval is soms de beste verdediging 
  2. (medisch) plotselinge, vaak kortstondige, aandoening bijv. een griepaanval, hartaanval etc.
    • Tijdens het slaapverwekkende college kregen veel leerlingen last van een aanval van slaap. 
     Ze gaf over en kreeg aanvallen van diarree.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanvallen

aanval

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvallen
    • ... dat ik aanval. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

aanval m

  1. (Hooglimburgs) (medisch) aanval
Verbuiging