Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·spra·ken

Zelfstandig naamwoord

de aansprakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanspraak

Werkwoord

vervoeging van
aanspreken

aanspraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanspreken
    • ...dat wij aanspraken. 
    • ...dat jullie aanspraken. 
    • ...dat zij aanspraken.