Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·ra·zeert

Werkwoord

vervoeging van
aanrazeren

aanrazeert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrazeren
    • ... dat jij aanrazeert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrazeren
    • ... dat hij aanrazeert. 

Gangbaarheid