Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
aanmoedigen aanmoedigend
aanmoediging -
Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·moe·di·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanmoedigen
moedigde aan
aangemoedigd
zwak -d volledig

Werkwoord

aanmoedigen

  1. overgankelijk moed inspreken, aansporen
    • De vrouw verwacht dat meer en meer vrouwen uit Saudi-Arabië zullen vluchten. ‘Ik hoop dat mijn verhaal andere vrouwen aanmoedigt om dapper en vrij te zijn. Ik hoop dat mijn verhaal leidt tot een verandering van de wetten.’ [1] 
     Met je kind meeleven en hem aanmoedigen was één. Onfatsoenlijke teksten naar iemands hoofd slingeren kon daarentegen gewoonweg niet door de beugel.[2]
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen