Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·een·past

Werkwoord

vervoeging van
aaneenpassen

aaneenpast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaneenpassen
    • ... dat jij aaneenpast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaneenpassen
    • ... dat hij aaneenpast. 

Gangbaarheid