Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·een·kluis·te·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aaneenkluisteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aaneenkluisteren
kluisterde aaneen
aaneengekluisterd
zwak -d volledig
  1. van gevangenen dat men ze met kluisters aan elkaar vastmaakt
  2. (figuurlijk) van personen dat men ze elkaar, al dan niet vrijwillig met een knellende band verbindt
Synoniemen

Gangbaarheid