Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·bran·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbranden
brandde aan
aangebrand
zwak -d volledig

Werkwoord

aanbranden

  1. onovergankelijk, (kookkunst) vastzitten in of met een verbrande korst
    • Als je de aardappels laat aanbranden is het veel werk de pan schoon te maken. 
     Het eten was aangebrand en de hond had zijn behoefte op de nieuwe pers gedaan.[1]
  2. overgankelijk (bouwkunde) (van een muur- of grondvlak) met een dunne laag mortel bestrijken om nieuwe lagen beter te doen hechten
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Gauw aangebrand zijn
gauw geïrriteerd/ prikkelbaar zijn
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen