Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbouwen
bouwde aan
aangebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

aanbouwen

  1. overgankelijk ergens iets tegenaan bouwen
    • Zij lieten bij hun huis een garage aanbouwen. 
     De ingewikkeldste restauraties vinden in de oudere gedeeltes van het paleis plaats. "Alles is natuurlijk monumentaal. Maar de vleugels zijn begin negentiende eeuw aangebouwd. Die zijn dus twee eeuwen oud, maar het waren vooral woonvertrekken. Die waren niet gemaakt om bals in te organiseren. Die zijn soberder", zegt Verfürden.[1]
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de aanbouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanbouw

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Plan voor restauratie Soestdijk gepresenteerd: 'Geen gemakkelijke klus'” (3/6/2020), NOS
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be