aanbidder
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·bid·der
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van aanbidden met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanbidder | aanbidders |
verkleinwoord | aanbiddertje | aanbiddertjes |
Zelfstandig naamwoord
de aanbidder m
- (religie) vereerder van een goddelijk wezen
- In het oude Egypte waren veel aanbidders van Zonnegod
- (persoon) verliefd persoon, die een ander het hof maakt
- De jonge, mooie, rijke, vriendelijke, intelligente vrouw heeft vele aanbidders.
- (persoon) stille aanbidder: een verliefd iemand die zijn liefde niet durft te uiten, een heimelijke aanbidder
- De verlegen jongen was een stille aanbidder van het knappe meisje.
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. vereerder van een goddelijk wezen
2. verliefd persoon, die een ander het hof maakt
1.
|
Gangbaarheid
- Het woord aanbidder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanbidder" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanbidder | aanbidders |
Zelfstandig naamwoord
aanbidder