[1] Een man met een muts.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • muts
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord muts mutsen
verkleinwoord mutsje mutsjes

Zelfstandig naamwoord

de mutsv

  1. (hoofddeksel) hoofddeksel van textiel zonder harde rand
    • Zet je muts op! Het vriest buiten. 
    • Zo'n 96 procent van alle klussen is inmiddels ingevuld. Het gaat dus om ‘de laatste wapperende handen’, laat Van der Herberg weten. Ook kan de stichting nog nieuwe, zachte handdoeken gebruiken. Mooi verpakt met een touwtje of strikje eromheen. Die worden dan meegegeven in de pakketten. Vorig jaar ging het om gebreide mutsen en sjaals. Een ‘warm extraatje’, bij de levensmiddelen. [3] 
     Soms ook gehuld in een schapevacht, een ruige muts op het hoofd en een ketting in de hand. Of verkleed als duivels... 'Zijn hier ook stoute kinderen? ??[4]
  2. (biologie) netmaag, een van de vier magen van herkauwers
  3. (biologie), (informeel) volkse benaming voor vagina
  4. (scheldwoord) een scheldwoord voor een vrouw ('trut')
    • Die bemoeizuchtige, oude muts moest ook een voornaam hebben, maar zij had hem nog nooit gehoord. [5]
  5. (scheldwoord) een onhandige of domme vrouw
    • Dat ik de grootste muts van de hele school ben is al erg genoeg.  [6]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen