Grieks

Uitspraak
  • IPA: /ɛ.pɔ.ˈçi/
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

εποχή v

  1. seizoen, jaargetijde
    «Για τις εύκρατες περιοχές του πλανήτη το έτος χωρίζεται τυπικά σε τέσσερις εποχές
    In de gematigde streken van de wereld wordt het jaar gewoonlijk verdeeld in vier seizoenen.
  2. tijdperk, era
    «Ήταν κατά την εποχή του Περικλή που έφτασε το πανίσχυρο αθηναϊκό ναυτικό στην απόλυτη ακμή του, αποτελώντας τον κινητήριο μοχλό της αθηναϊκής υπερδύναμης.»
    Het was in de tijd van Pericles dat de oppermachtige Atheense marine haar absolute hoogtepunt bereikte en de drijvende kracht werd achter de Atheense suprematie.
  3. tijd, tijdsruimte met bepaalde kenmerken
    «Αυτό το κειμήλιο είναι της εποχής του παππού μου.»
    Dat erfstuk komt uit de tijd van mijn opa.
    «Θυμάμαι με νοσταλγία τις παλιές εποχές
    Ik denk met heimwee terug aan de oude tijden.
    «Πέρασε πια η εποχή που ο κάθε κρατικός υπάλληλος μπορούσε να αυθαιρετεί.»
    De tijd is voorbij toen elke overheidsbeambte nog zelf beslissingen kon nemen.
  4. (filosofie) epochè, het punt waarop de sceptische filosoof alle oordelen opschortte.
Verbuiging
Hyponiemen